Een pagina vol diensteninnovatie in het Financieel Dagblad van dinsdag. Goed nieuws? Nou, niet echt. Services Valley, het initiatief van Océ om tot innovatieve diensten te komen rond content blijkt grotendeels mislukt en de toekomst “hangt aan een zijden draadje” volgens de directeur Mark Euwe en Twan Beurskens, gedeputeerde van de Provincie Limburg. In de rand van het artikel wordt nog gemeld dat Exser, het diensteninnovatie-initiatief in Flevoland, al lang een stille dood is gestorven. Dat was al lang bekend, maar had nog niet het nieuws gehaald.

Beetje pijn doet dat allemaal wel. In het verleden hebben we veel met Océ samengewerkt op dit vlak en ook Exser met directeur Bart Nieuwenhuis is een goede, gewaardeerde bekende. Ook bij Novay heb ik veel gewerkt aan initiatieven rond diensteninnovatie, onder andere in de Europese Unie, en daarvoor aan het Nederlandse diensteninnovatieprogramma, SI-I. Dat programma is voortijdig door het Ministerie van Economische Zaken beëindigd als uitvloeisel van het topsectorenbeleid. Is diensteninnovatie in Nederland dan echt gefaald? Zo lijkt het wel als je dit allemaal leest.

Als we kijken naar de cijfers van het CBS zien we iets anders. In de periode 2010-2012 was het percentage innovatieve bedrijven in de ICT hoger dan in de industrie (69% om 57%), zowel bij technologische als niet-technologische innovaties. Bij financiële dienstverlening en specialistische zakelijke dienstverlening was het percentage technologische innovaties lager, maar niet-technologisch weer hoger (40% om 38%). Het grote verschil zit in de mate van overheidssteun voor de innovatoren: 62% in de industrie, 57% bij ICT, 36% bij specialistische dienstverlening en 2% bij financiële diensten. Ook aan de omvang van de sectoren kan het niet liggen: zakelijke dienstverlening is groter dan de industrie in Nederland zoals in de figuur is weergegeven (bron: ING).

het falen van diensteninnovatie

Relatieve omvang sectoren (2013)

Wat is er dan aan de hand? Bart Nieuwenhuis suggereert in het FD dat in diensteninnovatie de overheidsinvestering te veel project-gericht zijn. De programmatische financiering van EZ had zeker wel die kenmerken. Voor het technologisch topinstituut ICT (Telematica Instituut/Novay) was langere tijd financiering beschikbaar en tijdens haar bestaan werd die financiering altijd aangevuld met maximale investeringen vanuit bedrijven en organisaties. Een dergelijke innovatiespil was dus zeker succesvol te noemen, maar was wel gebaseerd op een bijdrage van de overheid (zie ook ons artikel over innovatieintermedairs). Het bedrijfsmodel bleek niet houdbaar zonder overheidsfinanciering op die schaal. Het verschil met de industrie en chemie is dat daar de samenwerkingsmodellen al langer bestaan en sterker georganiseerd zijn, al staan ook in die sectoren de topinstituten onder druk.

In elk geval lijkt overheidsfinanciering in de dienstverlening niet de belangrijkste drijfveer. De behoefte aan fundamentele kennis is beperkt en er wordt meer waarde gecreëerd met innovatie dichter bij de klant en de gebruiker. Daarbij is experimenteren en meten belangrijker dan fundamenteel onderzoek, zo lijkt het. Dat wil niet zeggen dat de dienstensector al voldoende innovatief is en maximaal gebruik maakt van de kansen die, bijvoorbeeld, ICT biedt. Het probleem zit niet in financiering, eerder in de onderzoeks- en experimenteercompetenties binnen de bedrijven.

De wil om te innoveren is er bij veel bedrijven, dat zien we dagelijks terug in ons werk, zoals in ons open innovatieprogramma Digital We. Generieke innovatiesteun, zoals aftrek voor onderzoeksactiteiten, is dan wellicht effectiever dan groots en meeslepende innovatieprogramma’s. De investeringen komen direct uit de bedrijven en de pijn van de investering wordt direct gevoeld. Daarmee ook de druk op resultaten. Dat kan nog steeds op wetenschappelijke basis, maar dicht op het hart van de organisatie. Die moet dat wel durven. En doen.